Niet alleen museumvoorwerpen hebben zo hun verhalen, ook het museum als instituut heeft van die hoofdstukken waaraan het waarschijnlijk liever niet wordt herinnerd. Wat te denken van de volgende gebeurtenis van meer dan negentig jaar terug, ontleend aan een beschrijving op een oude inventariskaart van het ijzeren kanon van het schip ‘De Haan’?
”Dit kanon is afkomstig van het in 1640 in Brassy Sound, slaande tegen de Duinkerkers, ondergegane Hollandsche oorlogsschip “de Haen”. Het stuk is van ijzer en van groot gewicht en afmeting en nogal verminkt; een der tappen is b.v.b. geheel weggeroest. Omdat het – zoo vermeldt het Jaarverslag – voortdurend dikke druppels bruine pekel zweette, heeft men het destijds begraven in den tuin van het M.M.”Zo’n vermelding maakt nieuwsgierig. Je pakt het Verslag omtrent den toestand van het Museum voor Land- en Volkenkunde en van het Maritiem Museum “Prins Hendrik” te Rotterdam over het jaar 1922 uit de kast en daar staat het in, op pagina 15, sub 2:
“Het stuk, tegen verwachting van ijzer en van formidabel gewicht en afmeting en daardoor op een derde verdieping een eenigszins onhandig museumstuk, was nogal zwaar verminkt, zoo was b.v. een der tappen geheel weggeroest. De omstandigheid dat het voortdurend over de geheele lengte dikke droppels bruine pekel zweette, was oorzaak dat het ook in de vestibule met den besten wil geen plaats kon behouden.”
Je doet je ogen dicht, laat je verbeelding de vrije loop en je ziet zo maar het tafereeltje voor je. De directeur van het Maritiem Museum en Volkenkundig Museum, J.W. van Nouhuys – oud-marineofficier – enigszins ongeduldig en licht geïrriteerd heen en weer ijsberend door de hal van het museum, terwijl enkele medewerkers hulpeloos naast het kanon staan, in afwachting van wat komen gaat. Dikke druppels pekel laten bruine vlekken achter op het marmer van de vloer; een hulpvaardige hand heeft al geprobeerd ze weg te poetsen en het effect daarmee alleen maar verergerd. Van Nouhuys werpt tijdens het ijsberen nijdige blikken op het stuk oud roest, dat sinds enige tijd tot de collectie van zijn museum behoort. Sinds de schenking heeft het alleen maar narigheid opgeleverd. Het was slechts van ijzer, niet eens van brons; het was al te groot om over de trappen naar de derde verdieping te worden gebracht, waar het eigenlijk thuis hoorde. Uit arren moede moest het daarom maar in de hal van het museum worden opgesteld. En nu dít weer…
Uiteindelijk hakt Van Nouhuys de knoop door: hij geeft orders een kuil te graven in de tuin achter het museum en het kanon daar in te deponeren. Daar kan het blijven liggen totdat iemand met een briljante suggestie komt voor een oplossing van het probleem. En tot die tijd maar hopen dat er niet een vertegenwoordiger van de schenkers komt kijken wat er met het door hen geschonken kanon is gedaan, want dan valt er heel wat uit te leggen.
Nogmaals: de bovenstaande scène is slechts fantasie – behalve het eind van het verhaal. Want zó gebeurt het: het kanon wordt in de tuin begraven en verdwijnt daarmee uit het zicht – en uit het collectieve geheugen van het museum. De beschrijvingen in het jaarverslag over 1922 en op de inventariskaart blijven achter als stille getuigen. De geschiedenis vermeldt niet of het kanon bij de splitsing van het Maritiem Museum en het Volkenkundig Museum in 1948 alsnog is opgegraven. Het is dus heel goed mogelijk dat het nog steeds in de tuin van het huidige Wereldmuseum ligt…
Dat moet met een metaaldetector toch vrij gemakkelijk te achterhalen zijn?
BeantwoordenVerwijderen